Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8632

Datum uitspraak1998-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6996 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/6996 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij op bezwaar genomen besluit van 1 november 1996 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 6 mei 1996, waarin appellant is medegedeeld dat C, D en E verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen, ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 23 juni 1997 het tegen het besluit van 1 november 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr Y.B. Kuiper, advocaat te Leeuwarden, op bij beroepschrift de dato 1 augustus 1997 aangevoerde gronden tegen die uitspraak bij de Raad hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft op 29 januari 1998 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 november 1998, waar zijn verschenen appellant in persoon, vergezeld van zijn gemachtigde mr Kuiper, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr F. Gerritsma, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. te Zeist. II. MOTIVERING Bij besluit van 9 februari 1994 heeft gedaagde Verkeersschool A B.V. medegedeeld dat ten aanzien van de door C, D en E verrichte werkzaamheden als rij-instructeur over de jaren 1989 tot en met 1992 verzekeringsplicht is aangenomen op grond van het bepaalde in artikel 3 van de de Ziektewet (hierna: ZW), de Werkloosheidswet (hierna: WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) en subsidiair op grond van artikel 5 van die wetten. De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 30 november 1995 het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 9 februari 1994 vernietigd wegens een onjuiste tenaamstelling. Voorts heeft de rechtbank bij die uitspraak ten overvloede geoordeeld dat uit de beschikbare feiten onvoldoende is gebleken dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen appellant en de rij-instructeurs, maar dat de rij- instructeurs wel voldoen aan de criteria gesteld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 655, waarmee de aanwezigheid van een verplichte verzekering is gegeven. Bij het thans bestreden besluit van 1 november 1996 heeft gedaagde wederom verzekeringsplicht aangenomen, primair op grond van artikel 3 en subsidiair op grond van artikel 5 van voornoemde wetten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, daarbij verwijzend naar zijn uitspraak van 30 november 1995. In dit geding worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden ten laste van appellant verzekeringsplicht heeft aangenomen ter zake van de werkzaamheden die de betrokken rij-instructeurs in de periode vanaf 1 januari 1989 tot en met 31 december 1992 verrichtten. Voorts is in geschil of de verschuldigde premie voor de jaren 1989 en 1990 tijdig is vastgesteld. De Raad overweegt het volgende: Appellant had met ieder van de rij-instructeurs een zogenoemde franchise-overeenkomst gesloten. Gedaagde heeft het bestreden besluit primair gegrond op artikel 3 van de WW, de ZW, de WAO en de Zfw en heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de franchise-overeenkomsten het volgende is gebleken. Er is sprake van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, aangezien voor de vervanging van de rij-instructeur personen met specifieke kwaliteiten nodig zijn. De rij-instructeurs zijn verplicht instructies op te volgen betreffende het maken van reclame en de wijze van presentatie alsmede het feit dat de rij-instructeur verplicht is aspirant leerlingen aan te melden bij de rijschool. Weliswaar bepaalt de rij-instructeur op welke tijden hij beschikbaar is om autorijlessen te verzorgen voor leerlingen die hem door de rijschool ter beschikking worden gesteld, maar die vrijheid wordt beperkt doordat de rij-instructeur de rijschool moet opgeven op welke tijden hij lesgeeft onder opgave van de dagen en de uren waarop de rij-instructeur rijlessen geeft aan leerlingen die zich rechtstreeks bij hem hebben aangemeld. Tevens dient de instructeur zich te houden aan het door de rijschool vastgestelde lesgeld, zowel voor wat betreft de leerlingen die hij via de rijschool heeft gekregen, alsmede voor de leerlingen die zich rechtstreeks bij de instructeur hebben aangemeld. Bij het niet nakomen van de hiervoor genoemde verplichtingen uit de overeenkomsten kan op grond van dezelfde overeenkomst een boete worden gevorderd dan wel de overeenkomst worden beƫindigd. Er is sprake van loon, aangezien de lesgelden, verminderd met de kosten, worden uitbetaald aan de rij-instructeurs. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad, onder meer de uitspraak van 6 april 1994, gepubliceerd in RSV 1994/258, vormt het feit dat (een deel van) de lesgelden recht-streeks door de leerlingen worden betaald aan de rij-instructeurs, geen belemmering om het bestaan van een loonbetalingsverplichting aan te nemen. De Raad is van oordeel dat vorenvermelde feiten en omstandigheden voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat tussen appellant en de betrokken rij-instructeurs een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een andere conclusie kunnen brengen. Wat betreft appellants grief dat door de verkeerde tenaamstelling van de premienota's gedaagde niet zou hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 13 van de Coƶrdinatiewet Sociale Verzekering en derhalve de premies niet tijdig heeft vastgesteld, is de Raad, evenals de rechtbank en op de door de rechtbank gebezigde gronden, van oordeel dat de premienota's door de onjuiste tenaamstelling niet het premievaststellend moment hebben verloren. Uit de gedingstukken is immers naar voren gekomen dat appellant de nota's heeft gezien en dat het voor hem duidelijk was dat hij de premies verschuldigd was. Op grond van het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Mitsdien dient te worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 1998. (get.) B.J. van der Net. (get.) L.H. Vogt.